Water stroomt van hoog naar laag. Wanneer er geen verschil in waterstand is, stroomt er geen water. Regendruppels die direct op het wateroppervlak van een sloot of beek vallen, stromen zonder belemmering weg. Dat is in de bodem anders. Daar ondervindt het water veel meer weerstand en moet het eerst naar beneden zakken, via gangetjes en bodemporiën, tussen de zandkorrels door.
Een bodem kan water bevatten. Water dat voor een groot deel in de allerkleinste bodemporiën zit. Als er neerslag valt, vult de bodem zich. We hebben het dan over de ‘sponswerking van de bodem’. Zandgronden, met veel grovere korrels en poriën, laten vrij gemakkelijk water door en houden water minder goed vast. Klei- en veengronden houden meer water vast en kunnen zelfs opzwellen bij veel regen en krimpen (en zelfs scheuren) als het heel droog wordt.
Wanneer de bodem verzadigd is, zakt regenwater kronkelend door de bodem naar het grondwater. Omdat er dan nog nauwelijks ruimte in gangetjes en bodemporiën zit, stijgt de grondwaterstand snel als het regent.
1 millimeter neerslag = 1 centimeter grondwaterstijging
Grofweg bekeken is dit een verhouding van ongeveer 1 staat tot 10: een bui van 1 millimeter geeft een stijging van het grondwater van 10 millimeter (oftewel 1 centimeter). Natuurlijk kan deze verhouding in de praktijk flink variëren, afhankelijk van de bodem en hoe droog of nat het is. Maar een factor tien komt al snel voor.
Het zorgt ervoor dat als het regent, het waterpeil in de sloot maar een beetje stijgt, terwijl de grondwaterstand door de beperkte ruimte in de bodem veel meer stijgt. Het gevolg hiervan is dat er een hoogteverschil ontstaat tussen het slootpeil en de grondwaterstand. Het grondwater staat immers hoger dan het slootpeil. Dit verschil in waterstand noemen we ook wel ‘opbolling’.
Opbolling laat grondwater wegstromen
Het gevolg van opbolling: grondwater stroomt naar een plek met een lagere waterstand. Dit is vaak een sloot, maar kan net zo goed een lagergelegen gebied, een beek of een rivier zijn.
In een natuurlijke situatie vormt een opbolling zich onder de hoger gelegen gebieden, zoals bossen en heiden. Met afstroom naar natte laagten, moerasgebieden, beekjes en rivieren. Bij flinke hoogteverschillen in het landschap kan de opbolling flink oplopen, soms wel vele meters.
Met het wegstromen van grondwater verdwijnt beetje bij beetje de opbolling en neemt de afvoer van het water af. Als het meeste grondwater na een regenperiode is afgevoerd en de grote opbollingen weg zijn, blijft het grondwater toch nog langzaamaan wegstromen naar gebieden die verderop en lager liggen. Je kunt dat mooi zien als het langer droog is. Allerlei kleine sloten die wat hoger in het landschap liggen, zijn dan drooggevallen. Maar lagergelegen sloten, beken en rivieren voeren dan vaak nog water af.
Waterafvoer over het land
In lagergelegen gebieden zonder sloten, komt het grondwater in natte perioden helemaal tot aan het maaiveld te staan. Je krijgt dan plassen op het veld. Als er dan nog meer water bijkomt, stroomt het water van de ene plas naar de andere. Zo wordt water opgevangen op het veld, in aanvulling op het water in de bodem. Tot het zo nat is dat deze plassen in verbinding komen met beken en rivieren en water op die manier wordt afgevoerd. Het afvoeren van water gaat dan niet alleen via het grondwater, maar ook over het land.